Weet je: achter een plekje
van mijn nogal verrotte balkonhekje,
zit een toch wel griezelig grote zwarte spin,
zo’n diklijvige met harige poten erin,
die als hij zich waant onbespied,
met sprintjes langs de muur heen schiet.
Maar als ik daar dan net even zit,
en hem opmerk op z’n stiekeme rit,
dan voelt hij meteen mijn blik op zijn rug,
verstijft, en trekt zich schielings terug,
als een dief in de nacht,
die op een beter momentje wacht.
Dit loeder heeft geen goeds in de zin:
ik krijg de giebers van deze spin,
Ik vind hem eng maar hij (of zij)
krijgt dus ook de bibbers van mij.
De moraal van dit gedicht is klein:
wie er eng uitziet kan ook bang zijn.
De Oefensint