Ik stap de dagen in als waren zij ontijdig
(wat wil zeggen onuitputtelijk in aantal),
en in mijn borst – de dragende hartkorf –
sterft niets van wat voorbij kwam
(niet denkend is mijn herinnering,
maar ankerend in vergetelheid
die in mij oplicht als een sterrennacht).
“Neem mij” zeg ik tegen het licht
dat uit de wereld komt
en in mij opstaat
als hervonden oorsprong:
“Neem mij en giet mij uit over het bestaan:
Ik zal het lichaam en voeten geven”.
Ik ken de dagelijks vermoorden niet
maar moet hun afgebroken sporen
in het mijne nemen en hervinden,
niet als herinnering, niet als aanklacht,
maar als ruimte voor wat ontbreekt
in een aarde die ook de hunne is
(nee, niet “was”: de hunne is)
Dit is het te dragen gewicht
van licht dat niet meer tot verschijning komen kan,
licht waaraan het lichaam ontnomen werd,
licht dat geen kleur of vorm of levensdoel meer vindt,
licht dat geen sporen meer nalaat
in deze wereld die met de dag donkerder wordt.