Kwart over middernacht. Ik zit buiten op het bankje tussen de vier platanen. Uit de laan tegenover komt iemand aanfietsen, steeds oplichtend in de poelen lantaarnlicht die op regelmatige afstand van elkaar de nacht onderbreken. Het is een vrouw, maak ik op uit de halfluide zinnen die ze spreekt en die onverstaanbaar voor haar uitgaan; geluid dat geen licht geeft. Als ze dichterbij gekomen is, zie ik dat ze de grote doppen van een koptelefoon op heeft. Er zitten lange pauzes tussen haar spreken, dat klinkt als het herhalen van zelfbevestigende coachingsinstructies, die onhoorbaar voor mij in haar hersenen worden uitgegoten. Of is het een gesprek dat ze voert met iemand? “Eerder een gesprek dat ze niet voert met niemand”, fluisteren de platanen rondom, maar dat moet ik niet doen: ik moet de platanen niet van mij maken. Zij fluisteren helemaal niet, en ik weet gewoon niet wat de vrouw precies aan het doen is. Ik zie haar gezicht ook niet in het halfdonker. Toch weet ik dat ik haar niet ken. Ik ken zelden iemand die voorbij fietst.
Maar er zijn meer fietsers. Het is een zwoele vroege zomernacht, en dan wemelt het van de mensen op straat die ergens naartoe gaan of van terugkomen. Elke fiets heeft een eigen geluid: kalm kettinggesnor, onrustig gerammel, spatbordgesprekjes, krakende haast, vermoeide piepjes, opgewekte karteltandjes, schaatsende wielomwentelingen.
Een andere vrouw fietst aan, de plastic reep van haar mobiel oplichtend in haar linkerhand, op luidsprekerstand. Ik hoor haar tegen de reep zeggen: “Ze gaan de maatregelen versterken op basis van besmettingen in plaats van op ziekenhuizen.” In feite een totaal onbegrijpelijke zin, maar ik begrijp toch waar ze het over heeft. Haar gespreksgenoot denk ik ook, hoewel zijn reactie klinkt als een wc die wordt doorgetrokken in een verlaten zwembad. Zo klinken gesprekspartners op luidsprekerstand altijd, als het de jouwe niet zijn.
De vrouw wordt afgelost door twee jongens van een jaar of 15 (wat doen die nog zo laat op straat?), die opgewonden slingerend over meisjes praten alsof het om een buitenaards verschijnsel gaat waarmee ze net een first encounter hebben gehad. Eerder kwamen er twee studentachtigen langs die ontzettend melig waren over de naam Smirnoff, maar dat kwam denk ik omdat ze er helemaal vol van waren.
Het is niet te begrijpen dat er op dezelfde plek in een stad elke avond andere onbekende mensen voorbij komen, die allemaal op weg zijn naar huis. Dat is waarschijnlijk overal zo, behalve in dorpjes waar iedereen elkaar kent. Dorpjes die mogelijk alleen in Italiaanse films bestaan.
Waarom neem ik eigenlijk aan dat fietsers na middernacht altijd op weg naar huis zijn? Of dat er alleen in Italiaanse films dorpjes bestaan waar iederen elkaar kent? Romantische aannames. Dat wil zeggen: creatieve luiheid. Het enige dat ik kan zeggen is, dat buiten iedereen altijd op weg is. Behalve als je op een bankje zit. Ik zie geen gezichten. Niemand kijkt iemand aan. Er is over het algemeen te weinig belangstelling, zou ik wel willen concluderen. Te weinig oog voor het onbekende. Maar ook dat is creatieve luiheid; vooroordeel. Verderop staan de stoplichten rood te glanzen in de nachtlucht. Ook als ze kort daarna op groen springen is er even geen verkeer. Zou iedereen al thuis zijn? Is er ooit een moment dat iedereen thuis is?