Een ouder echtpaar kwam mij tegemoet over het wandelpad; hij met nog restanten frisheid in zijn tred van ruime stappen; zij eerder schuifelend met 2 keer zo korte sloffende stapjes, maar ook sneller, om hem bij te houden, wat niet helemaal lukte, want hij behield een zekere voorsprong, waardoor hij ook meer gelegenheid tot “goedemorgens” had, waarvan ik er één – na een korte blik – kreeg toebedeeld. Zij had daar weinig ruimte voor, kwam niet verder dan een “Mmwwmm..”, de blik gefixeerd op het pad dat door haar schoenneuzen werd afgetast.
Toch liepen zij wel degelijk samen. Een onzichtbare band hield hen bij elkaar. Wie goed keek kon die band terug volgen langs de route die zij gegaan waren, tot aan de rood-bakstenen gevel van het appartementencomplex, dat statig torende aan de verderop gelegen laan. Daar ergens was hun domein, binnen muren die onwrikbaar en onvergankelijk hun voorbij vliedende levensdagen omhulden. Waar precies was niet te zien. Aan de buitenkant is geen enkel bouwwerk van iemand.
Hoe sterk zij ook vastzaten aan de overtuiging dat dáár hun basis lag, binnen die zwijgende en goed onderhouden muren, én hoe elastisch die overtuiging zich, dunner en dunner wordend, uitrekte tot aan de plek waar hun hielen nu de grond raakten met elke gezette stap die hen verder van huis bracht: zij wisten ergens in een diepe onderlaag van hun bewustzijn dat zij er niet mee samenvielen, met hun woning. Zij wisten en wilden tegelijk uitwissen dat zij zich er langzaam van los leefden, doorheen de dagen en het verstrijken der jaren; dat de weke beweeglijkheid van hun lichamen geleidelijk verstramde en verrimpelde, roerend goed dat tot stilstand kwam binnen onroerend goed. Ook na hun verscheiden – wie zou als eerste gaan? – zouden de muren blijven, zonder deelname of deelneming aan wat zij achterlieten. De wereld die zij daar leefden zou verdwijnen, zoals de geur van de maaltijd die gisteren bereid werd de volgende dag verdampt is.
Ook het huis van hun lichaam zouden zij ooit moeten loslaten. Daar wandelden zij nu van weg, niet op zoek naar een ander huis, maar samen volhardend in wat nog resten zou. Misschien zou de dood hen niet overkomen, nu het weer lente was geworden. “Het blauwe angstdier met de gekromde rug heeft hen aan de lijn en laat ze even uit”, dacht iets in mij. “Maar het heeft jou ook aan de lijn”, hoorde ik een stem fluisteren in mijn oor, “want ook in jou leeft ergens diep verborgen de overtuiging dat het leven gewoon door zal blijven gaan, ook al weet je dat dat niet zo is.”
Ik keek om naar de wind van deze stem, maar er was enkel zonlicht dat verblindend in mijn ogen scheen, en lentewater wekte achter mijn oogleden. “Nu moet mijn hart het ware thuis gaan zoeken”, riep ik in stilte over de afgrond.
4 gedachten over “De vraag naar het ware thuis”
Mooi
Oorverdovend klinkt uw roep over de afgrond en echoot, kaatst een eeuwigheid heen en weer… en onderwijl kriebelt de lente alle onbewuste gespannen kietelplekjes wakker en tintelt onderhuids het hele lijf uit winterslaap; t zalig ontwaken; goede morgen en dank voor poëtische tekst.
Wow Taco, dankjewel voor deze tekst. Om een poosje mee te wandelen.
Dank je Ingrid!