Met de laatste druppels uit de licht lekkende wastafelkraan bevochtigde hij het kortgeknipte grijze haar op zijn kalende schedel, onderwijl een tevreden glimlach uitoefenend op zijn omgeving, die vooralsnog alleen bestond uit het interieur van zijn woning en de daarin door hem ontvouwen gedachten en voornemens. Deze mentale metgezellen zweefden nog wat slaapdronken rond, tastend naar hun eigenlijke vorm. Het was dan ook pas half 6 in de ochtend, hartje winter. Buiten vermoedde hij ontwakende vogels in het lichtloze ochtendschemeren, dat nog zeker 2 uur geen krimp zou geven. Zijn glad geschoren wangen in de spiegel inspecterend, stond zijn spiegelbeeld hem niet tegen. Tap tap nog wat after shave met de handjes in de huid kloppen, en ook zijn gezicht, nog maar licht gerimpeld voor zijn leeftijd, stond weer net zo strak klaar voor de dag als zijn in mildheid getrainde geest.
En Otto Speenendaal hád een in mildheid getrainde geest, dat kon je toch wel van hem zeggen, al dacht hij het zelf. Een ondernemingslustig fluiten onderdrukkend (“stilte voor de geest alstublieft!” was zijn motto) blenderde hij in de keuken zijn havervlokken met gletsjerwater, spirulina, spinazie, citroensap, en tot slot 2 korrels Keltisch zeezout, tot een lichtgevend groene ochtendsmoothie, die welhaast in één keer achterover werd gegulpt. “Goed dat ik die banaan eruit laat tegenwoordig”, constateerde hij voldaan. Nog even met de bloedstroom mee over de buik wrijven, en op weg naar de kapstok. Want eerst de ochtendwandeling! Immens verheugde hij zich elke dag op dat buiten rondlopen zonder ander doel dan het in beweging brengen van jezelf en de dag. En hoe dan binnen dat bewegen, binnen het ritme van de eigen voetstappen, langzaam het meditatieve bewustzijn kon gaan ontwaken, en mijmeringen tot een soort geestelijk, innerlijk licht werden. “Balans! Wijding! Stilte voor de geest: Otto’s drievoudig motto!”
Bij de aanzet tot het van het kapstokhaakje tillen van zijn jas, kroop er tot zijn onmiddellijke ontzetting een lichtbruin-wittig motje onder de jaskraag vandaan, dat in paniek ter plekke bleef rondwriemelen. Meteen sloeg Otto het diertje met de vlakke hand tot moes. Of tot stof eigenlijk, want meer bleef er eigenlijk niet van over. “Handig”, dacht hij, “dat veeg je er tenminste makkelijk van af: geen vlekken die achterblijven”. En terwijl hij zijn jas aantrok en dichtknoopte, mijmerde hij verder dat zo’n mot toch wel weinig vocht in het lijf heeft. “Ha ha: weinig vocht om het lijf”, veroorloofde hij zich een grapje, “Maar ja, vind je het gek, als je een kleur hebt als een gebleekte strohalm”.
Ongeduldig stapte hij de donkere straat in, op weg naar het bos dat niet ver van zijn woning begon. Tussen de nog kale bomen en struiken aangekomen vertraagde hij tevreden zijn stap, teneinde zich als altijd over te kunnen geven aan zijn meditatieve inspanningen. Maar hoezeer hij zich mentaal ook samentrok: het lukte niet. Het was net of steeds iets zijn aanstalten tot concentratie uiteen wapperde. Zijn gedachten vlogen alle kanten op, honderden beelden zonder ordening waaiden door zijn hoofd. Zoiets had hij nog nooit meegemaakt, en hij begon zich hartgrondig te ergeren. “Je dacht toch zeker niet”, hoorde hij een stem zich uitspreken in zijn binnenste, “dat ik je voorlopig ga toestaan je tot een innerlijke wereld te verheffen terwijl je net een van mijn manifestaties zonder enige reden hebt omgebracht?”
“Wat?” Wie ben jij en wat doe je in mijn gedachten?” probeerde Otto de stem in zijn hoofd verontwaardigd te pareren. “Dit is ongehoord en ongeoorloofd: laat me met rust!” Hij sloeg nu ook met zijn handen om zich heen, omdat hij de gewaarwording had dat er iets hinderlijk om zijn hoofd vloog, en steeds even zijn neus, wang of oor betastte. “Als je niet eens begrijpt wie ik ben”, vervolgde de lichte stem, “heb je nog minder recht op meditatieve toegang tot de verborgen wereld dan je al hebt door de zelfingenomen gedachteloosheid waarmee je andere levende wezens uit hun bestaan rukt!”
Otto zocht naar woorden om de stem in zijn binnenste van repliek te dienen, maar het hinderlijke gefladder om zijn hoofd vermeerderde met de seconde. Hij zag nu ook dat het motten waren, in allerlei soorten en maten, die op hem afkwamen als vliegen op de stroop. Eerst waren het tientallen, daarna honderden, duizenden: ontelbare motten, die zich op zijn hoofd en hele gestalte stortten. Binnen een minuut was hij totaal overdekt met krioelende mottenlijfjes. Hij kreeg kippenvel van de vibrerende, snorrende vleugels, het gekriebel dat hij overal begon te voelen, en raakte volledig in paniek toen hij besefte dat het geluid dat hij hoorde niets anders was dan het geknaag aan zijn kleren, waar de mottenmeute toe overging.
Hij rende weg, afwisselend om zich heen slaand en zijn hoofd bedekkend, terwijl de motten bleven komen, en hem met het gewicht van hun aantallen afremden en uiteindelijk tot stilstand brachten. Zijn gestalte was inmiddels bijna twee keer zo groot, en leek als een witachtig gekleurde reus met overgewicht te wankelen in een stormwind die er niet was. Ergens door het geknaag en gefritter heen hoorde hij de stem zeggen: “Vind je nog steeds dat ik weinig om het lijf heb?” Maar Otto kon niet meer antwoorden. De motten kropen in zijn oren en neusgaten, wrongen zich tussen zijn gesloten oogleden en stijf op elkaar geklemde lippen. Hij verloor zijn evenwicht en begon te schreeuwen van angst. Zijn stem werd vrijwel meteen gesmoord doordat zijn geopende mondholte volstroomde met friemelende mottenlijfjes, inderdaad met een kleur als gebleekte strohalmen. Otto raakte buiten westen.
De eerste hondenuitlater die een uur of wat later een volledig naakte en zo te zien ook geheel onthaarde man langs het bospad zag liggen, was nog gewoon doorgelopen (“Geen zin in gedoe, en ik moet zo naar m’n werk”), maar de tweede kon echt niet om de bewusteloze Otto Speenendaal heen. Niet zozeer omdat haar hond grommend en blaffend bij deze vondst bleef staan, maar eerder omdat zij hem vrij snel herkende als dat stoïcijnse bestuurslid van de buurtvereniging, die een paar huizen van haar vandaan woonde. Nieuwsgierig bekeek ze hem van top tot teen, en met name ook wat daar zo tussen in zat. Toch een buitenkansje zoiets. Wat zag hij er raar uit! Hij leek wel een soort van aangevreten, hoewel hij duidelijk nog leefde. En hij was dan wel naakt, maar hij zat onder de vlekken en vegen. Van dichtbij zag ze ook draderige dingetjes, als spinrag. “Nou ja, toch maar even de politie bellen”, besloot ze. “Of misschien ook maar een ambulance?” Achter haar naderden nog twee andere ochtendwandelaars, die grote ogen opzetten toen ze zagen wat daar in het gras lag. “Nou nou”, zei de een: dat ziet eruit als een lekkere wraakactie zeg!” De ander knikte instemmend: “Zeker goed mot gehad met iemand.”