Ik remde de wegveegbeweging van mijn blinde hand af
toen het stofje op het ijsgladde kijkglas van mijn tablet
ineens zó gecoördineerd begon te bewegen
dat ik het levende wezen dat het was erin ontwaarde.
Ik – kroon op de schepping en alles – dacht grootmoedig:
“Ik zal je niet vernietigen maar eventjes wegblazen
voor ik je per ongeluk verplet.”
Maar een gewone paardenbloempluis-verhuizende blaaswoes
maakte geen enkele indruk op zijn aanwezigheid.
Ook een met getuite lippen nagebootste tornado-nadering
kreeg het miniscuultje niet van zijn plaats.
Onzichtbare pootjes zetten zich schrap
op het spiegelende oppervlak
en vonden kracht te blijven staan.
Tegen elke weerstand in
bleef het zijn eigen plek innemen,
alsof er buiten hem
geen kracht bestond.
En ik die naast hem toch een reus, nee: godheid was,
viel van mijn troon de diepte in,
verslagen door een levend stofje
van onverzettelijke grond.