Taco Sorgdragers woordrivier
Een nieuwe dag
Een nieuwe dag

Een nieuwe dag

Op sommige dagen begint je leven opnieuw. Alsof je nog niks hebt meegemaakt, nergens in zit, en met nieuwe verworvenheden de wereld tegemoet treedt. Vandaag was voor mij zo’n dag. Met vandaag bedoel ik niet vandaag, maar gewoon een oktoberdag in een herfst, ergens de afgelopen jaren. Ik besloot een ochtendwandeling te gaan maken, langs de oude laan naar het ommuurde park, dat binnen de stad een eigen leven leidt.

Aankomend bij de grote beuk die in het midden van een viersprong staat, zag ik een glanzend wezentje. Het was natuurlijk geen zien, maar iets wat daarop lijkt. Ze was in gesprek met een roodborstje, dat wegvloog toen ik dichterbij kwam. Ik dacht dat het wezentje zich ook wel uit de voeten zou maken, maar dat was niet zo: het bleef gewoon op mij staan wachten. Nou ja, gewoon: ze legde haar armen kordaat over elkaar, als een strenge schooljuf: “Je hebt mijn vriendje weggejaagd! We zaten midden in een gesprek!”, sprak ze verongelijkt. Het was natuurlijk geen spreken, maar iets wat daarop lijkt.
Ik moest nog een beetje wennen aan mijn nieuwe verworvenheden, dus ik vroeg maar: “Ben jij nou een elfje?”
“Wat bedoel je daar nou weer mee?” riep ze verontwaardigd. “En waarom altijd die verkleinwoordjes? Ik zeg tegen jou toch ook niet: Ben jij nou een mensje?”
“Oké, sorry”, verontschuldigde ik me: “Ben je dan een elf?”
Nu werd ze helemaal boos: “Ik ben helemaal geen elf, ik ben al zeker 800 jaar oud, ik ben pas net begonnen hoor!” Ik probeerde te begrijpen wat ze bedoelde, maar toen begon ze te vervagen.
“Hé, wel hier blijven hoor”, riep ze ineens heel hard, zodat ik haar weer duidelijk zag. “Ik wil weleens uit dit bos hier. Mag ik met je mee?” “Ja hoor”, zei ik, en keek even om me heen of er niet iemand aankwam die mij zo zag praten. Maar de paden lagen er stil en verlaten bij. “Wat nu: moet ik je dragen of zo?”, vroeg ik, me weer tot haar wendend. Maar ik zag haar niet meer. “Ik zit al in je”, riep het wezentje, een beetje gedempt. “Voel je me? Bij je hart ergens!” Inderdaad voelde ik een nieuwe aanwezigheid in mijn borst, heel gezellig was het. “Ga maar lopen dan!”, zei ze, nogal ongeduldig.

Ik vervolgde mijn wandeling door het bos. We liepen een tijdje in stilte, zodat ik alweer bijna vergat dat ze bij me was. “Waarom kijk je steeds naar de bomen?’, klonk ineens haar stem bij mijn oor. “Wil je ze opeten? Mijn vriendje, dat roodborstje zoals jullie zeggen, maar zo heet hij niet; het is een lichtwachter en hij heet Driks, die zegt altijd dat jullie alles willen opeten wat er is, met je ogen.”
“Nee hoor, ik wil de bomen niet opeten” zei ik, “ik vind ze gewoon mooi, hoe het zonlicht op de bladeren valt, en de gebaren die hun takken maken, en de wind die..”
“Zie je wel: je wilt ze wèl opeten!” onderbrak ze me triomfantelijk, en ze begon heel hard en herhalend in het rond te roepen: “Hij wil alles opeten! Hij wil alles opeten!”
Ik begon een beetje te blozen door het beschuldigende kabaal dat ze maakte. De vogels zwegen ook ineens, en de wind viel stil. “Maar dat ik ze mooi vind en daarvan geniet, dat is toch niet hetzelfde als ze opeten?”, verdedigde ik me. “Jawel hoor”, zei ze, “bij ons is dat wel zo. Ze zuchtte: “Ik denk dat de verschillen tussen ons wel een beetje te groot zijn om echt een relatie te krijgen.”
“Hoe bedoel je: een relatie?” vroeg ik bezorgd, terwijl ik stil bleef staan om haar aan te kijken, zonder precies te weten hoe dat moest.
“Nou”, vervolgde ze vrolijk, “we zijn toch een soort van aan het daten nu, zo noemen jullie dat toch?”
“Eeh nou”, sputterde ik hardop tegen, “ik dacht dat jij een stukje met me mee wilde, om buiten dit bos te kijken. Ik ging er niet van uit dat we meteen zouden gaan samenwonen of zo.” De vrouw die me intussen ongemerkt over het bospad was genaderd terwijl ik dit zei, keek me verbouwereerd en wat beschuldigend aan. “Excuus, ik had het niet tegen u”, stamelde ik, daarna pas beseffend dat ik daarmee nog zonderlinger op haar over moest komen. Gelukkig besloot ze gewoon door te lopen, maar ik zag haar wel meewarig het hoofd schudden.

“Was dat een ex van je?” vroeg het wezentje in mijn borst, nadat de vrouw uit het zicht verdwenen was. “Nee zeg: ik ken die vrouw helemaal niet!”, sprak ik haar tegen. Ik voelde dat ze haar ogen samenkneep. “Hoeveel exen hèb jij eigenlijk? Laten we het daar even over hebben!”
“Nee”, zei ik, “ik heb geen zin om het daarover te hebben. Dat is toch helemaal niet relevant.”
“Relevant, olifant, vlindermand” neuriede ze, “ik weet niet wat dat betekent hoor!”
“Relevant”, begon ik te doceren, “betekent dat iets..”
“Laat maar hoor: ik snap dat soort woorden toch niet. Jullie doen altijd zo ingewikkeld. Vertel me maar liever hoeveel broers en zussen je hebt. Dan kan je tenminste weer een beetje tellen. Dat vinden jullie toch altijd zo belangrijk, tellen?”
“Hoezo vinden wij tellen belangrijk?” wierp ik tegen, “ik vind dat helemaal niet belangrijk!”
“Hou me niet voor de gek”, gierde ze het uit, “jullie tellen alles! Welke dag van de maand het is, hoeveel maanden er zijn, hoe warm of koud het is, hoeveel iets kost, hoe laat het is, hoe oud je bent, hoeveel je mag eten en drinken, hoelang je moet slapen of hoeveel uur je moet werken per dag, hoeveel je verdient, hoeveel weken vakantie, hoe lang getrouwd, ga maar door! Hoeveel bomen er zijn omgewaaid bij een storm, of hoeveel eurimeuri er aan schade is bij dit of bij dat. Jullie vertalen alles wat er is en wat er gebeurt naar getallen. Jullie denken ergens iets over te weten door het te tellen! Geen wonder dat alles jullie als zand uit de vingers glipt.”
“Het is: als zand door de vingers glippen, niet uit“, probeerde ik nog met een zekere nadruk. Maar ze was niet onder de indruk. “Haha”, schaterde ze, “sliep uit, zand uit, glippen glipt, kikker wipt! Hoe vreugdevol was het vreugdevuur? 48 meter! Zo vreugdevol was het. Leuke Sinterklaas gevierd? Ja, we hebben met z’n allen zoveel miljoen eurimeuri uitgegeven aan kado’s. En als je 100 wordt krijg je een brief van de koning. Alles tellen jullie!”

“Oké oké”, gaf ik toe, “maar om antwoord te geven op je vraag: ik heb één broer en één zus.” “Zo weinig maar?”, riep ze teleurgesteld uit. “Hoeveel heb jij er dan?”, vroeg ik. Daar was ze even stil van. “Ik weet het eigenlijk niet”, zei ze zachtjes, “wij doen namelijk niet aan tellen weet je. Één en twee en drie zijn allemaal hetzelfde bij ons, want tegelijkertijd: het één is het ander en andersom, en het één gaat net zo in het ander over als het ander in het één, tegelijkertijd en altijd. Dat is het leven, dat is er gewoon weet je. Wij hoeven niet te tellen, want alles is er gewoon.”
“Ja, maar net, bij het begin, zei je nog dat je 800 jaar oud bent, en dat ik je geen elf mocht noemen!”, riep ik uit. “Dat klopt dan toch niet!”
“O dat was gewoon een grapje”, antwoordde ze, helemaal niet van haar stuk gebracht, “om het gesprek een beetje op gang te houden, omdat ik weet hoe belangrijk tellen voor jullie is. Ik ben helemaal geen 800. Weet ik veel hoeveel ik ben! En ik wist dat dit moment zou gaan komen, dat je me zo triomfantelijk op mijn inconsequenties zou gaan wijzen, omdat bij ons begin en eind en volgorde allemaal niet zo uit elkaar ligt als bij jullie. Daarom heb ik gisteren al met lege beukenoothulsjes een liggende acht in het gras gelegd, hier vlakbij, voorbij die bocht, kom maar kijken. En dat is niet omdat ik weet wat een acht betekent volgens jullie, maar omdat een liggende acht hetzelfde is als twee ogen hebben aan dezelfde kant van je gezicht”. Hoewel ik haar logica niet helemaal kon volgen, werd ik nieuwsgierig en liep naar de plek die ze me aanwees. Daar lag inderdaad een keurige lemniscaatvorm van beukenoothulsjes in het natte gras. “Maar hoe kan jij nou van tevoren weten wat er gaat gebeuren?”, fluisterde ik, een beetje van mijn stuk gebracht. “Dat zei ik toch al?”, fleemde ze: “dat komt omdat ik niet kan tellen. Tellen gaat altijd maar één kant op.” Ik wist niet zo goed meer wat ik moest zeggen, en besloot verder te lopen.

We naderden de uitgang van het ommuurde park. Links van het brede pad, of rechts als je het park in kwam, was een lang doorlopende dubbele beukenhaag geplant. In de smalle tussenruimte van die twee dicht op elkaar staande rijen, vlogen allerlei meesjes behendig met ons mee tussen de al bruin wordende bladeren. Hoe dichter wij de uitgang naderden, hoe luider ze begonnen te kwetteren.
“Stop maar”, hoorde ik de stem van het wezentje, dat nu wat bedroefd klonk. “De meesjes zeggen dat ik niet uit het bos mag gaan. En ik durf eigenlijk ook niet verder. Misschien een andere keer.”
Ik was even stil. “Hoe heet je eigenlijk?”, vroeg ik haar.
“Dat weet ik niet”, zei het wezentje. “Dat moet jij me maar vertellen als je nog een keer terugkomt.”

Ik voelde hoe ze mijn borst verliet en zag alleen nog dat de meesjes terug het park in vlogen. En dat was echt zien, niet iets wat er op lijkt.

5 reacties

Reageren? Graag!

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.